Hieronder vind je, in verschillende categorieën, de antwoorden op veelgestelde vragen over het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOAB) en de voor- en vroegschoolse educatie (vve) daarbinnen. Deze FAQ zal geregeld worden geactualiseerd. Mocht jouw vraag in de lijst ontbreken, dan kan je deze stellen door het contactformulier in te vullen.
Dit is naar verwachting in september 2025. Dan wordt de beschikking van het definitieve bedrag van 2025 en het voorlopige bedrag van 2026 gepubliceerd.
Uit de informatie van OCW die nu bekend is, volgt dat de GOAB-middelen in 2026 via een specifieke uitkering wordt uitbetaald. Dit is in een Algemeen Maatregel van Bestuur (AMvB) vastgelegd. Omzetting naar de aangekondigde gemeentefondsuitkering vergt een wetswijziging. Dit kan op z’n vroegst in 2027 gerealiseerd worden.
Ja, dat klopt. Je kunt het de hele periode 2023 – 2026 gebruiken.
Voor het vaststellen van de budgetten wordt gebruik gemaakt van de score op de teldatum één jaar voorafgaand aan het betreffende kalenderjaar en van de score twee jaar voorafgaand aan het betreffende kalenderjaar. Voor 2026 is dat dus 1 februari 2024 en 1 februari 2025.
Correcties van je besteedde GOAB-budget van het jaar ervoor mag je nog steeds doen. Zie ook pagina 170-172 van de Invulwijzer SiSa uit 2023.
Er is geen sprake van een standaard jaarlijkse indexatie. In de rijksbegroting wordt vastgelegd of er loon- en prijsbijstelling gaat plaatsvinden. Zo ja, dan wordt dat ook toegepast op de GOAB-middelen. De afgelopen jaren was dat het geval.
Ja, GOAB-middelen mogen ook aan ambtelijke uren worden besteed. Daar is vanuit het Rijk geen percentage voor gegeven. De uiteindelijke goedkeuring van de besteding ligt bij de accountant van de gemeente. Stem dus eventueel van tevoren deze besteding af met de accountant.
Er zijn drie inhoudelijke onderdelen waar de GOAB-middelen aan mogen worden uitgegeven. Dit zijn 1) voorschoolse educatie, 2) activiteiten voor doelgroepleerlingen in het basisonderwijs en 3) (resultaat)afspraken rond voor- en vroegschoolse educatie. De belangrijkste vuistregel is dat de financiering van de verplichte onderdelen voorop staat. Dit zijn het organiseren van een kwantitatief en kwalitatief goed voorschools aanbod van 960 uur voor doelgroeppeuters in de leeftijd van 2,5 tot 4 jaar, de inzet van een pedagogisch beleidsmedewerker/coach in de voorschoolse educatie volgens een urennorm (10 uur per doelgroeppeuter) en de (resultaat)afspraken rond de voor- en vroegschoolse educatie.
Daarna is het mogelijk om middelen uit te geven aan andere GOAB-activiteiten, zoals ouderbetrokkenheid, zomerscholen en schakelklassen. Daartoe behoren ook ambtelijke capaciteit of externe inhuur.
Meer informatie over de inzet van de middelen vind je in deze brochure van het GOAB-consortium.
Ja, dat mag, mits de norm van 960 uur tussen 2,5 en 4 jaar gehaald wordt. Als voorbeeld: als een gemeente in overleg met de aanbieders bepaalt dat alle 2- tot 4-jarigen 40 weken per jaar 16 uur een voorschools aanbod krijgen, dan voldoen ze hiermee dus aan de nieuwe eis van 960 uur vanaf 2,5 jaar. Gemeenten kunnen het deel van de 2- tot 2,5-jarigen ook verantwoorden onder GOAB, dit valt onder de lokale vrijheid van de inrichting van voorschoolse educatie.
Er is vanuit het Rijk gesteld dat ouders altijd een vorm van ouderbijdrage moeten betalen. Zie artikel 1.13 van de Wet kinderopvang en dit artikel. Wel zou je de bijdrage voor specifieke groepen, zoals statushouders of ouders onder een bepaald (verzamel)inkomen (bijvoorbeeld < 130% van het sociaal minimum), nog verder kunnen verlagen.
Gemeenten hebben de mogelijkheid om bepaalde groepen ouders een kwijtschelding te geven voor de ouderbijdrage, ook als zij recht hebben op kinderopvangtoeslag. Daarmee kunnen gemeenten bijvoorbeeld ‘gratis’ dagdelen aan alle ouders van doelgroeppeuters schenken. Veel gemeenten laten ouders van doelgroeppeuters geen ouderbijdrage betalen voor het derde en vierde dagdeel, zo blijkt uit dit rapport uit 2023. Daarmee wordt de financiële drempel verlaagd, het doelgroepbereik verhoogd. Zie ook de Wet Kinderopvang artikel 1.13.
In principe is dit niet mogelijk. De GOAB-middelen moeten aan voorschoolse educatie besteed worden. Echter, als het betreffende kind (ook) voldoet aan de doelgroepdefinitie en -criteria van voorschoolse educatie van de gemeente (het kind heeft dus een indicatiestelling), dan kan het wel.
Dit is afhankelijk van de financieringssystematiek waarmee gewerkt wordt. Bij een individuele systematiek mag het niet, bij een groepssystematiek mag het wel. Als de financiering volgens een geld-volgt-peuter-systematiek is georganiseerd, dan mag dit niet. Je bekostigt dan rechtstreeks individuele reguliere peuters, en dat mag niet binnen de regeling. Werk je met groepsfinanciering? Dan kun je een volledige (gemengde) groep, bestaande uit doelgroeppeuters en reguliere peuters, bekostigen vanuit de GOAB-middelen. De financiering is dan namelijk meer gericht op het voorschoolse aanbod dan op de bekostiging van individuele peuters. De groepsfinanciering moet dan wel voor alle ve-groepen gelden.
Het aanbod voor reguliere peuters kan natuurlijk wel gewoon uit de gemeentelijke middelen en/of Asscher-middelen (specifiek bedoeld voor niet-toeslaggerechtigde ouders van reguliere peuters) worden gefinancierd.
Ja, dat mag. Ve-aanbod in de kinderdagopvang (in horizontale en/of verticale groepen) is in veel gemeenten gebruikelijk en wordt vaak apart gesubsidieerd, zo blijkt uit dit rapport uit 2023. Er zijn immers ook doelgroeppeuters met ouders die allebei werken, zij hebben vaak meer opvanguren nodig dan (kortdurende) peuteropvang doorgaans biedt. In de Wet op het primair onderwijs (WPO) staat dat voorschoolse educatie aangeboden moet worden in een kindcentrum, en daar vallen ook kinderdagverblijven onder.
Nee, dit is niet verplicht, maar logisch is het wel.
Nadere toelichting: een manier om structureel bij te dragen aan de scholing en continue professionalisering van pedagogisch professionals en/of pedagogisch beleidsmedewerkers/coaches in de voorschoolse educatie is om daar een bedrag voor op te nemen in de ve-subsidie (in het ‘koptarief’). Zo worden alle ve-aanbieders gelijk behandeld, en kunnen ze zelf de professionaliseringsactiviteiten kiezen waar behoefte aan is.
Een andere mogelijkheid is om een bijdrage te leveren aan de scholingskosten van pedagogisch professionals en/of pedagogisch beleidsmedewerkers/coaches in de vorm van cofinanciering, waarbij de ve-aanbieder zelf ook meebetaalt. Het is dan wel belangrijk om alle aanbieders in de gemeente daarin gelijk te behandelen (‘level playing field’).
Het is in elk geval goed om het gesprek over voortdurende professionalisering van personeel aan te gaan met de ve-aanbieders: welke wensen en behoeften zijn er? Hoe kan dit de kwaliteit van voorschoolse educatie versterken? Kunnen ze zelf een bijdrage leveren? Kan er gezamenlijke scholing ingekocht worden (schaalvoordeel)?
Ook als er (tijdelijk) geen budget is voor professionaliseringsactiviteiten is het belangrijk om het hier met elkaar over te hebben, bijvoorbeeld in de gemeentelijke vve-werkgroep.
Lees er meer over in de GOAB-brochure (p.5).
Vanuit het GOAB-budget mag de huur van een locatie vergoed worden. Zie hiervoor ook de brochure over de inzet van de GOAB-middelen van het ondersteuningstraject. Dit kan bijvoorbeeld onderdeel zijn van de opbouw van de gemeentelijke subsidie van voorschoolse educatie (de subsidie die boven op het maximum fiscaal uurtarief kinderdagopvang nodig is om de kwaliteit van voorschoolse educatie mogelijk te maken). Ook de inrichting van de locatie kan hieruit bekostigd worden, zodat deze geschikt is voor het verzorgen van een voorschools aanbod. Let hierbij op de volgende punten:
Zelf bouwen kan niet worden bekostigd vanuit het GOAB-budget.
Het is mogelijk om het GOAB-budget te gebruiken voor bepaalde situaties omtrent het vervoeren van leerlingen. Denk aan NT2-leerlingen die naar een (bovenschoolse) taalklas gebracht moeten worden. Immers, zonder vervoer kunnen leerlingen wellicht niet deelnemen. Ook vervoer naar andere educatieve bestemmingen mag bekostigd worden, zolang het gaat om doelgroepleerlingen en de activiteit past binnen het GOAB.
Let op: vermijd hierbij het gebruik van de term ‘leerlingenvervoer’, aangezien hiervoor aparte wet- en regelgeving geldt. Een term als ‘taalklasvervoer’ is wellicht een betere optie. Stem dit echter altijd af met de gemeentelijke accountant.
Meer informatie over dit onderwerp is te vinden op de VNG-website of maak gebruik van deze brochure over de inzet van de GOAB-middelen.
Ja. In de Wet op Primair Onderwijs (WPO) staat in artikel 163 dat gemeenten het geld krijgen voor uitvoering van de verplichtingen voortkomend uit wetsartikelen 158, 159 en 160. In die wetsartikelen wordt gesproken over ‘scholen’. De definitie daarvan is een reguliere basisschool of een school voor speciaal basisonderwijs (sbo), beide schooltypen vallen onder het primair onderwijs (po). Dit geldt overigens niet voor het speciaal of gespecialiseerd onderwijs (so), dat valt onder de Wet op de expertisecentra (WEC).
Nee. Je mag de financiële middelen alleen inzetten voor activiteiten die de overgang van doelgroepleerlingen van het primair onderwijs (po) naar het voortgezet onderwijs (vo) bevorderen, maar niet voor het vo zelf. Een deel van de scholen voor vo krijgt eigen financiële middelen via de Regeling onderwijskansen.
Informatie over de financiële middelen die de schoolbesturen van basisscholen ontvangen voor het bieden van gelijke kansen is te vinden in de kennisbank van de site van het GOAB-ondersteuningstraject.
Voor de kinderopvang in het algemeen verwijzen we naar de website van de Brancheorganisatie Kinderopvang. Voor de voorschoolse educatie zijn dat de Wet op het primair onderwijs (WPO), de artikelen 158 t/m 163, het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie en de Wet op het onderwijstoezicht (WOT).
OCW gaat niet over de doelgroepbepaling door gemeenten/scholen, dit wordt overgelaten aan de gemeenten en haar partners. Wel is OCW bezig met het leggen van een kader waarin naar verwachting het opleidingsniveau van de ouders en een andere thuistaal dan het Nederlands een gaan rol spelen. Zie daarvoor deze brief aan de Tweede Kamer van 21 november 2024.
Het is dus aan de gemeenten en/of schoolbesturen om zelf te bepalen wie in aanmerking komen voor voor- en vroegschoolse educatie. Dit maakt lokaal maatwerk mogelijk. Er is een handreiking over de doelgroepdefinitie beschikbaar en er zijn diverse goede praktijkvoorbeelden op de website van het GOAB-ondersteuningstraject.
Er zijn gemeenten zijn waar voorschoolse educatie wordt gebruikt voor alle peuters die (een risico op) een (taal)achterstand in het Nederlands hebben, variërend van peuters die vanuit huis een andere taal spreken (Arabisch, Turks, Pools), tot peuters die thuis weinig tot geen taalstimulering krijgen tot peuters met een (vermoeden van een) taalontwikkelingsstoornis (tos). In principe vormt deze laatste groep kinderen geen voorschoolse doelgroep. Zij zijn vaak meer gebaat bij een intensieve één-op-één aanpak, zoals logopedie of een andere specialistische interventie (met visuele ondersteuning, gebaren).
De Wet op het primair onderwijs (WPO) geeft aan voor welke groep het GOAB-budget bedoeld is, dit staat in de artikelen 158 t/m 160. Met de term ‘doelgroepkinderen’ worden alleen de kinderen bedoeld die een (risico op een) taalachterstand in het Nederlands hebben die veroorzaakt is door onvoldoende taalaanbod in het Nederlands. Er zijn gemeenten die zich niet specifiek richten op een (risico op een) taalachterstand in het Nederlands, en meertaligheid inzetten als kans om taalontwikkeling in het Nederlands te stimuleren. Een voorbeeld is de gemeente Zaanstad. Lees voor meer informatie en inspiratie hun handboek voor professionals: meertalig opgroeien.
Het is mogelijk om ook jongere kinderen op te nemen in de doelgroepdefinitie, maar de gemeente heeft de verplichting om voldoende kwantitatief (totaal 960 uur) en kwalitatief voorschools aanbod te bieden aan de doelgroeppeuters tussen 2,5 en 4 jaar. Het staat de gemeente vrij om meer uren te bieden, ook aan kinderen jonger dan 2,5 of 2 jaar.
Ja, dat mag. Kinderdagopvang, en daarmee dus ook voorschoolse educatie, kan aangeboden worden tot de dag dat het kind naar een school gaat. Ouders hebben ook recht op kinderopvangtoeslag voor dagopvang tot het 5e levensjaar, het moment waarop de leerplicht ingaat. Er zijn diverse gemeenten, zoals Geertruidenberg, die een voorschools aanbod na het 4e levensjaar expliciet in hun subsidieregeling hebben opgenomen. Dit wordt ook wel ‘verlengde peuteropvang’ genoemd.
Gemeenten bepalen zelf wie tot de doelgroep behoort, en dus in aanmerking komt voor voorschoolse educatie. Er zijn geen regels met betrekking tot het intrekken van een indicatie. In algemene zin raden we het af om de ve-indicatie stop te zetten. Het gaat hoofdzakelijk om kinderen die een (risico op een) (taal)achterstand in het Nederlands hebben vanwege minder gunstige thuisomstandigheden (denk aan armoede, stress, praktisch opleidingsniveau van ouders, korte verblijfsduur in Nederland, sociaal isoloment), kinderen uit kwetsbare maatschappelijke groepen dus. De kinderen hoeven niet feitelijk een (taal)achterstand in het Nederlands te hebben. Het risico bestaat dat bij het wegvallen van de indicatie – en daarmee dus het extra ontwikkelingsgerichte aanbod – ze wél een (taal)achterstand in het Nederlands ontwikkelen ten opzichte van kinderen die van huis uit taalontwikkelingsstimulering krijgen.
Nee, er zijn hiervoor geen landelijke criteria. Dit is eigenlijk ook niet de bedoeling. Want als een peuter zich op 3-jarige leeftijd naar verwachting ontwikkelt, blijft het risico op het ontwikkelen van een (taal)achterstand in het Nederlands bestaan. Dit is vooral het geval als er in de thuissituatie niets is veranderd dat ten goede komt aan het welzijn en de ontwikkeling van het kind. De ouder kan wel vragen om de indicatiestelling niet te registreren en/of door te geven aan de basisschool. Dit zal moeten worden gehonoreerd.
Ten opzichte van het aantal peuters in de Gemeentelijke Basisadministratie ontvangt 22 procent een indicatie voor voorschoolse educatie. Zie pagina 4 van deze handreiking over het vergroten van het doelgroepbereik uit 2023.
Landelijk stelt OCW voor 15 procent van de kinderen met het hoogste risico op een onderwijsachterstand extra financiering beschikbaar, ongelijk verdeeld over de gemeenten (circa 0% tot 27%). Dit wordt gedaan op basis van (een weging van) vijf indicatoren: opleidingsniveau van beide ouders, herkomst, verblijfsduur van de moeder in Nederland, het gemiddelde opleidingsniveau van de moeders op school en wel of niet in de schuldsanering. Hiervoor is door het CBS een dashboard onderwijsachterstanden ontwikkeld dat jaarlijks wordt geactualiseerd. Gemeenten wijzen op basis van hun eigen doelgroepdefinitie en -criteria meer doelgroeppeuters aan, zo blijkt uit dit onderzoek uit 2024.
Ja, in artikel 160 van de Wet op het primair onderwijs (WPO) staat dat gemeenten en schoolbesturen verplicht zijn afspraken te maken over de resultaten van vroegschoolse educatie en hierover jaarlijks in gesprek te gaan. De Onderwijsinspectie kan schoolbesturen hierover bevragen tijdens het vierjaarlijkse Inspectiebezoek.
Nee, in artikel 160 van de Wet op het primair onderwijs (WPO) staat dat gemeenten en schoolbesturen verplicht zijn de afspraken te maken over de resultaten van vroegschoolse educatie en hierover jaarlijks in gesprek te gaan. Deze verplichting geldt dus wettelijk niet voor voorschoolse aanbieders. Het staat hen dus vrij om deel te nemen. Deelname van gemeenten, schoolbesturen én ve-aanbieders bieden betere mogelijkheden om samenhangend en doeltreffend beleid van voor- en vroegschoolse educatie te voeren.
Het minst sterke argument is de wettelijke verplichting, want dan zou men alleen meedoen omdat het moet. Belangrijker is om samen te zoeken naar de meerwaarde van het maken en monitoren van afspraken over de resultaten van vroegschoolse educatie. Dit ligt grotendeels besloten in het kunnen opstellen van samenhangend en doeltreffend beleid van voor- én vroegschoolse educatie met impact voor de doelgroepkinderen en hun ouders. Schoolbesturen van scholen met leerlingen die (een risico op) onderwijsachterstanden hebben, krijgen van het Rijk zelf financiële middelen om kwaliteitsvolle vroegschoolse educatie aan doelgroepkleuters te verzorgen.
Door inzicht te krijgen in wat de gezamenlijke inspanningen opleveren, kan er gekeken worden of en zo ja, welke verbeteringen in toegankelijkheid, doelgroepbereik, aanbod en/of kwaliteit nodig is op gemeentelijk en/of bestuurlijk niveau. Het inzicht van de resultaten van vroegschoolse educatie dient dus vooral om een goede kwaliteitsdialoog met elkaar te kunnen voeren over de dingen die goed gaan en de dingen die wellicht beter kunnen.
Ten eerste is het belangrijk om hier samen met de schoolbesturen en eventueel aanbieders van voorschoolse educatie in op te trekken. Om te zorgen voor draagvlak en te voorkomen dat je straks Resultaatafspraken van vroegschoolse educatie hebt die niet meetbaar blijken te zijn.
Er zijn hulpmiddelen en handvatten te vinden in de kennisbank van de website van het GOAB-ondersteuningstraject, bijvoorbeeld in deze brochure.
Bij het toezicht op de voor- en vroegschoolse educatie in GOAB-gemeenten wordt het Interbestuurlijk toezichtkader 2023 gebruikt. De inspectie houdt interbestuurlijk toezicht op de taken van gemeenten die voortkomen uit de wet- en regelgeving rondom kinderopvang en onderwijsachterstandenbeleid, waaronder voor- en vroegschoolse educatie (vve). Het toezicht op de taken van gemeenten valt onder interbestuurlijk toezicht en is anders ingericht dan bestuurs- en instellingstoezicht voor het onderwijs.
De taken waar de inspectie toezicht op houdt, vallen onder de twee onderstaande hoofdcategorieën.
Toezicht en handhaving kinderopvang
De gemeente borgt en bevordert een veilige en kwalitatief hoogstaande kinderopvang voor kinderen van nul tot en met twaalf jaar – opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving. Het doel van de Wet kinderopvang (Wko) is om de kwaliteit van de kinderopvang te waarborgen, de ontwikkeling van kinderen te bevorderen en de arbeidsparticipatie van ouders te verhogen.
Jaarlijks overleg rond het onderwijsachterstandenbeleid
De gemeente organiseert minimaal een keer per jaar een overleg met de besturen van het funderend onderwijs (het basisonderwijs en voortgezet onderwijs) en de houders van de kinderopvangvoorzieningen. Het doel hiervan is om gezamenlijk afspraken te maken over het bevorderen van integratie, het voorkomen van segregatie, het bestrijden van onderwijsachterstanden en het afstemmen van de inschrijvings- en toelatingsprocedures. Het streven hierbij is dat de afspraken zoveel mogelijk meetbare doelen bevatten. De voor- en vroegschoolse educatie heeft een bijzondere plek binnen de doelen van het onderwijsachterstandenbeleid. De vve is bedoeld voor kinderen van 2,5 tot 6 jaar oud die vanwege kenmerken in hun sociaaleconomische omgeving een verhoogd risico op onderwijsachterstand lopen, ook wel doelgroepkinderen genoemd. Het doel van de vve is om kinderen met een verhoogd risico op een onderwijsachterstand een betere start in groep 3 van de basisschool te geven. Voorschoolse educatie is gericht op kinderen tussen 2,5 en 4 jaar oud en wordt uitgevoerd in kinderdagverblijven. Vroegschoolse educatie is gericht op kinderen in groep 1 en 2 van het basisonderwijs en wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de onderwijsbesturen. De subtaken van de gemeenten voor de vve zijn via aanvullende regelgeving vastgelegd: de gemeente heeft als taak om in overleg met de houders van kinderopvangvoorzieningen voldoende aanbod voor voorschoolse educatie te organiseren. Daarnaast is het de taak van de gemeente om met de houders van kinderopvangvoorzieningen en de besturen voor primair onderwijs afspraken te maken over de doelgroepdefinitie, de doorgaande lijn tussen voor- en vroegschoolse educatie en de beoogde resultaten daarvan.
Hoe het onderzoek voorschoolse educatie wordt uitgevoerd, staat beschreven in bijlage 5 van het waarderingskader van het Onderzoekskader 2021 voor het toezicht op de voorschoolse educatie en het primair onderwijs (versie 2025).
In de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) (artikel 15i) staat beschreven dat de inspectie op de locaties met gesubsidieerde voorschoolse educatie onderzoek kan verrichten naar:
• de basisvoorwaarden voor voorschoolse educatie;
• het informeren van ouders en ouderbetrokkenheid;
• de kwaliteit van de educatie;
• de ontwikkeling, zorg en begeleiding van de kinderen;
• kwaliteitszorg;
• de doorgaande lijn tussen voor- en vroegschoolse educatie.
Een onderzoek op locatieniveau leidt tot een rapport dat, na hoor en wederhoor, openbaar wordt op grond van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT). De inspectie stuurt een afschrift van het rapport naar de gemeente.
De Onderwijsinspectie gebruikt het Onderzoekskader 2021 voor het toezicht op de voorschoolse educatie en het primair onderwijs (versie 2025). Vroegschoolse educatie wordt onderzocht in de reguliere onderzoeken op basisscholen, met gebruik van het reguliere waarderingskader primair onderwijs (hoofdstuk 5) en volgens de werkwijze voor thematische onderzoeken of onderzoeken op schoolniveau (hoofdstuk 7).
Het (jaarlijkse) toezicht op de basisvoorwaarden voorschoolse educatie, zoals beschreven in het gelijknamige Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie, vindt plaats door de GGD.
Als een locatie van de gemeente subsidie ontvangt voor voorschoolse educatie, dan registreert de gemeente dit in het Landelijk Register Kinderopvang. De GGD onderzoekt of de locatie voldoet aan het besluit. De beroepskrachten die de voorschoolse educatie geven, dienen naast een voor kinderopvang geschikt diploma te beschikken over een certificaat voor het geven van voorschoolse educatie. Ook moeten de beroepskrachten beschikken over ten minste taalniveau 3F op de onderdelen Mondelinge taalvaardigheid en Lezen. Het pedagogisch beleid beschrijft de wijze waarop voorschoolse educatie wordt aangeboden en het opleidingsplan legt uit hoe de kennis en vaardigheden van de beroepskrachten met betrekking tot de voorschoolse educatie worden onderhouden en verder ontwikkeld. Zowel het pedagogisch beleid als het opleidingsplan moeten bekend zijn bij de beroepskrachten, worden uitgevoerd en jaarlijks worden geëvalueerd en zo nodig bijgesteld. Sinds 1 augustus 2020 is het aanbod VE voor kinderen tussen de 2,5 en 4 jaar minimaal 960 uur in anderhalf jaar, oftewel gemiddeld 16 uur per week. Per dag is het voorschools aanbod maximaal zes uur.
De GGD beoordeelt of locaties aan de eisen van het besluit voldoen. In sommige gemeenten kijkt de GGD ook meer inhoudelijk naar de kwaliteit van de voorschoolse educatie.
De Inspectie van het Onderwijs is ook bevoegd om toezicht te houden op deze voorwaarden, maar doet dit alleen als er signalen zijn die dat noodzakelijk maken.
Zie voor meer informatie de brochure voor houders in de kinderopvang Toezicht en handhaving kinderopvang van GGD GHOR Nederland.
De Wet kinderopvang vormt de basis, het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (artikel 4a) schrijft concreet voor wat er in het pedagogisch beleidsplan moet staan. De houder beschrijft in het pedagogisch beleidsplan op zo concreet en toetsbaar mogelijke wijze:
a. de voor het kindercentrum kenmerkende visie op de voorschoolse educatie en de wijze waarop deze visie is te herkennen in het aanbod van activiteiten,
b. de wijze waarop de ontwikkeling van het jonge kind wordt gestimuleerd, in het bijzonder op de gebieden taal, rekenen, motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling,
c. de wijze waarop de ontwikkeling van peuters wordt gevolgd en de wijze waarop het aanbod van voorschoolse educatie hierop wordt afgestemd,
d. de wijze waarop de ouders worden betrokken bij het stimuleren van de ontwikkeling van kinderen,
e. het inrichten van een passende ruimte waarin voorschoolse educatie wordt verzorgd en het beschikbaar stellen van passend materiaal voor voorschoolse educatie, en
f. de wijze waarop wordt vormgegeven aan de inhoudelijke aansluiting tussen voor- en vroegschoolse educatie en aan een zorgvuldige overgang van het kind van voor- naar vroegschoolse educatie.
De houder geeft uitvoering aan het pedagogisch beleidsplan, evalueert de uitvoering jaarlijks, en stelt het plan zo nodig aan de hand hiervan bij.
De gesubsidieerde aanbieder van voorschoolse educatie moet regelen dat de uren van de pedagogisch beleidsmedewerker/coach (10 uur per doelgroeppeuter) op een juiste manier worden ingezet. De gemeente is eindverantwoordelijk als het gaat om voldoende inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker/coach in de ve.
Dit is geregeld via een gewijzigd Besluit kwaliteit voorschoolse educatie van 20 september 2019. In deze handreiking van het GOAB-ondersteuningstraject staat meer informatie over de inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker/coach in de voorschoolse educatie.
Ja, dit mag. De GGD vraagt, op wettelijke basis, altijd naar de stand van zaken (het aantal doelgroeppeuters per locatie) op 1 januari. Meestal worden subsidies aan dezelfde peildatum gekoppeld, maar niet in alle gemeenten is dit het geval. Dat betekent echter wel dat de aanbieder meer moet bijhouden en ook in de verantwoording richting de gemeente en de GGD kan dit mogelijk tot verwarring leiden. Het is dus zeker niet verboden om een afwijkende peildatum te hanteren, maar het kan dan dus zijn dat de werkelijk gevraagde inzet in uren iets hoger is, want dan is enkel peildatum 1 januari leidend. Dit is achteraf recht te trekken bij de subsidieverantwoording.
Nee, dit is niet verplicht. Gemeenten en ve-aanbieders mogen dit zelf bepalen, zolang de kwaliteit van voorschoolse educatie maar voorop blijft staan. Voorschoolse educatie mag dus worden aangeboden in verticale groepen met kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar, waaraan ook doelgroeppeuters deelnemen.
Dit brengt voor de pedagogisch professionals wel extra uitdagingen met zich mee: de behoeften van jonge en oudere kinderen is verschillend. Het is van belang dat er dan extra (kleine kring)activiteiten zijn met tijd en aandacht voor doelgerichte ontwikkelingsstimulering voor de doelgroeppeuters, bijvoorbeeld aangevuld met één-op-één tutoring.
Nee, er is geen wettelijke verplichting voor het werken met een erkend vve-programma. De Inspectie van het Onderwijs verwacht van basisscholen met leerlingen met (risico’s op) onderwijs- of taalachterstanden dat ze een beredeneerd aanbod doen voor doelgerichte ontwikkelingsstimulering in de kleutergroepen 1 en 2 van de basisschool. Een vve-programma biedt altijd een beredeneerd aanbod, maar een basisschool mag hierin een andere keuze maken. In dat geval vraagt de inspectie wel om de redenen achter deze keuze. Op de website van het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) staat veel informatie over voor- en vroegschoolse educatie, er is een Databank Effectieve jeugdinterventies waarin ook beoordelingen van vve-programma’s zijn opgenomen.
Als gemeente moet je bereid zijn hier eigen financiële middelen uit het Gemeentefonds aan te koppelen, dan wel zulke afspraken te maken waarbij de lasten gedragen worden door de schoolbesturen van po en/of vo. Onderwijskansen gaat vaak ook in leeftijd en activiteiten verder dan het GOAB, dat zich beperkt tot doelgroepkinderen van 2 à 2,5 tot 13 jaar. Een groot aantal gemeenten heeft daarom met haar partners een Gelijke Kansen Alliantie (GKA)-Agenda opgesteld met afspraken over interventies, onderzoek en kennisdelingsactiviteiten gericht op het bevorderen van kansengelijkheid binnen het funderend onderwijs. Iedere GKA-Agenda is opgesteld vanuit een eigen, lokaal vertrekpunt. Zie het overzicht van de GKA.
Het is helaas een herkenbaar probleem. De twee jaar zijn om en de financiën voor deze specifieke groep vallen weg. Ondertussen beheersen de Oekraïense leerlingen het Nederlands nog onvoldoende, omdat zij te weinig in aanraking zijn gekomen met de Nederlandse taal.
Gemeenten kunnen sturen op (meer) spreiding van deze leerlingen over de scholen, zodat de Oekraïense leerlingen in contact komen met klasgenoten die de Nederlands taal al wel beheersen. Hierdoor leren ze sneller Nederlands verstaan en praten. De scholen waar deze leerlingen geplaatst worden doen er goed aan om open te staan voor taaldiversiteit, maar tegelijk aan extra taalstimulering in het Nederlands te doen, bijvoorbeeld via onderwijstijdverlenging, taalprojecten en/of geïntensiveerd taalonderwijs.
Raadpleeg de regiocoördinator van Lowan voor vragen en antwoorden bij de ondersteuning van het onderwijs aan nieuwkomers. De Kennisrotonde van het NRO biedt antwoorden op kennisvragen over nieuwkomers in het onderwijs en aanverwante thema’s.
Het GOAB is volgens artikel 157 t/m 163 van de Wet op het primair onderwijs (WPO) een collegebevoegdheid. Daarom dient het minimaal door het college vastgesteld te worden. De raad informeren is niet verplicht, maar zeker wel aan te raden. Belangrijk: omdat GOAB (in ieder geval tot 2027) een specifieke uitkering (SPUK) is, wat ook een collegebevoegdheid kent, is er geen financiële en inhoudelijke afweging van de raad nodig.
Dat ligt eraan hoe de verantwoordelijkheden zijn belegd in de gemeente. Als het mandaat bij de wethouder van onderwijs of de ambtenaar ligt, kan dat voldoende zijn. Maar dat kan dus per gemeente verschillen. Bij de term 'vaststellen' wordt een collegebesluit bedoeld, tenzij er een collegebesluit is waarin de onderwijswethouder gemandateerd is. Dan is het mogelijk om zonder afstemming met het college in te dienen.