Veelgestelde vragen

Hieronder vind je, in verschillende categorieën, de antwoorden op veelgestelde vragen over het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. Deze FAQ zal geregeld worden geactualiseerd. Mocht jouw vraag in de lijst ontbreken, dan kan je deze stellen door het contactformulier in te vullen.

Goa-middelen

Voor het vaststellen van de budgetten wordt vanaf dit jaar gebruik gemaakt van de score op de teldatum één jaar voorafgaand aan het betreffende kalenderjaar en van de score twee jaar voorafgaand aan het betreffende kalenderjaar. Voor 2024 is dat dus 1 februari 2022 en 1 februari 2023. 

Van het Ministerie hebben wij een overzicht ontvangen van alle bedragen per gemeente. Het definitief vastgestelde GOAB-bedrag van dit jaar (2023) vind je in deze tabel.

Van het Ministerie hebben wij een overzicht ontvangen van alle bedragen per gemeente. Een voorlopige berekening voor 2024 vind je in deze tabel.

Ja dat mag, mits de norm van 960 uur vanaf 2,5 jaar gehaald wordt. Als voorbeeld: als een gemeente instelt dat alle 2-jarigen 40 weken per jaar 16 uur VVE-aanbod krijgen, dan voldoen ze hiermee dus aan de nieuwe eis van 960 uur vanaf 2,5 jaar. Gemeenten kunnen het deel van de 2-2,5 jarigen ook verantwoorden onder OAB, omdat dit valt onder lokale vrijheid van inrichting voorschoolse educatie.

Ja. In de Wet op Primair Onderwijs (WPO) staat in artikel 163 dat gemeenten het geld krijgen voor uitvoering van de verplichtingen voortkomend uit wetsartikelen 158, 159 en 160. In die wetsartikelen wordt gesproken over ‘scholen’. De definitie daarvan is een basisschool of een school voor speciaal basisonderwijs. Gemeenten mogen het GOAB-budget dus inzetten voor het SBO.

Ja, GOA-middelen mogen ook aan ambtelijke uren worden besteed. Daar is vanuit het Rijk geen percentage voor gegeven. De uiteindelijke goedkeuring van de besteding ligt bij de accountant van de gemeente, dus stem eventueel van tevoren deze besteding af met de accountant.

Er zijn drie inhoudelijke onderdelen waar de GOA-middelen aan mogen worden uitgegeven: Dit zijn voorschoolse educatie, activiteiten voor leerlingen en afspraken rond voor- en vroegschoolse educatie. De belangrijkste vuistregel is dat de financiering van de verplichte onderdelen voorop staat. Dit zijn de 960 uur ve, de inzet van een pedagogisch beleidsmedewerker en de resultaatafspraken. Daarna is het mogelijk om middelen uit te geven aan andere OAB-zaken. Waarbij ook inhuur of ambtelijke capaciteit er een van is.

Meer informatie over de inzet van de middelen vind je in deze brochure van het GOAB-consortium.

Vanuit het OAB-budget mag de huur van een locatie vergoed worden (dit kan bijvoorbeeld onderdeel zijn van de opbouw van het uurtarief) of de inrichting bekostigd worden zodat een locatie geschikt is voor vve.. Let hierbij op de volgende punten:

  • Gemeenten mogen huurprijzen VVE compenseren vanuit OAB, maar dan geldt wel dat zij dit voor iedere aanbieder gelijk moeten aanbieden
  • De huurprijs-compensatie zit in de uurprijs VVE, gemeenten zouden ook aanvullend een aparte regeling compensatie VVE-huur kunnen maken, waarin geformuleerd staat welke compensatie de gemeente biedt. Alle aanbieders VVE hebben hier dan recht op.

Zelf bouwen is vanuit het OAB-budget niet mogelijk.

Nee, dit is niet mogelijk. VVE-middelen moeten aan VVE besteed worden, wat betekent dat de middelen enkel volgens de betreffende VVE-regeling kunnen worden ingezet als een kind aan de doelgroepcriteria voor OAB voldoet. Hiervan kunnen dus geen SMI-uren worden betaald. 

Het is mogelijk het GOA-budget te gebruiken voor bepaalde situaties omtrent het vervoeren van leerlingen. Bijvoorbeeld als het gaat om NT2-leerlingen die naar een taalklas gebracht worden. Immers, zonder vervoer kunnen kinderen wellicht niet deelnemen. Ook vervoer naar andere educatieve bestemmingen mag bekostigt worden, zolang het gaat om doelgroepkinderen en de activiteit past binnen het GOAB. Bij VE is dit al heel gebruikelijk om vervoer vanuit OAB-middelen te doen.

Let op: vermijd hierbij het gebruik van de term leerlingvervoer, aangezien hiervoor aparte wet- en regelgeving geldt. Een term als ‘taalklasvervoer’ is wellicht een betere optie. Stem dit echter altijd af met een accountant.

Meer informatie over dit onderwerp is te vinden op de website van VNG of maak gebruik van de GOAB brochure over de inzet van de middelen. 

Dit is afhankelijk van de financieringssystematiek waarmee gewerkt wordt. Indien er wordt gewerkt financiering op basis van geld-volgt-kind mag dit niet. Je zou dan rechtstreeks niet ve-kinderen bekostigen en dat mag niet binnen de regeling. Werk je met groepsfinanciering? Dan kun je wel een volledige groep bekostigen vanuit de middelen. De financiering is dan namelijk meer gericht op het aanbod ve dan op de bekostiging van individuele kinderen. De groepsfinanciering moet dan wel voor alle ve-groepen gelden.

Nee, dit is niet verplicht maar het mag wel. 

Nadere toelichting: een mogelijkheid is om een bijdrage te leveren aan een opleiding in de vorm van co-financiering. Het is dan wel belangrijk alle aanbieders daar hetzelfde in te behandelen. Een manier om structureel bij te dragen aan opleiding/permanente educatie is om daar een bedrag voor mee te nemen in de ve-vergoeding. Dan behandel je zeker alle aanbieders op dezelfde manier, en kunnen ze zelf de scholing kiezen waar op dat moment behoefte aan is. Je kunt dan om een opleidingsplan als onderligger vragen. Het is in elk geval goed om het gesprek aan te gaan met de aanbieder(s): wat zijn de gevolgen als jullie niet bijdragen? Kunnen ze dan nog voldoende kwaliteit bieden/de ve blijven aanbieden? Wat dragen ze zelf bij? Hoe kunnen jullie samen in de gemeente zorgen voor voldoende ve-plekken van voldoende kwaliteit? Ook als er geen budget is voor een bijdrage aan opleidingskosten is het belangrijk om het hier met elkaar over te hebben, bijvoorbeeld in een werkgroep vve. 

Lees er meer over in de GOAB-brochure (p.5). 

Informatie over de middelen die scholen ontvangen is te vinden via de website van de PO-raad. Hier vind je een bestand waarmee de onderwijsachterstandsbudgetten van scholen uitgerekend kunnen worden.

Ga naar de informatie van de PO-raad

Ja dat klopt. Je kunt het de hele periode 2023 - 2026 gebruiken.

Nee. Je mag dit alleen inzetten voor de overgang van het primair onderijs naar het voortgezet onderwijs, maar niet voor het vo zelf.

Er is vanuit het Rijk gesteld dat ouders altijd een vorm van ouderbijdrage moeten betalen. Zie artikel 1.13 wet kinderopvang en dit artikel. Wel zou je de bijdrage voor specifieke groepen, zoals statushouders of ouders onder de armoedegrens, nog verder kunnen verlagen.

Het is geen standaard jaarlijkse indexatie. In de begroting wordt vastgelegd of er loon- en prijsbijstelling gaat plaatsvinden. Zo ja, dan wordt dat ook toegepast op de GOAB-middelen. De afgelopen jaren was dat het geval. Ook dit jaar is er LPO ontvangen door OCW. Dit staat in de voorjaarsnota: 2.1 Overzicht belangrijkste uitgaven- en ontvangstenmutaties | Ministerie van Financiën - Rijksoverheid (rijksfinancien.nl)

Doelgroep en toeleiding

OCW gaat niet over de doelgroepbepaling door gemeenten/scholen (we leggen dit niet van bovenaf op). Het gaat namelijk om lokaal maatwerk. Gemeenten en scholen bepalen zelf de doelgroep waarvoor ze het geld willen inzetten. Voor 'good practices' m.b.t. doelgroepdefinitie kan verwezen worden naar het ondersteuningstraject.

De ervaring leert dat er gemeenten zijn waar VVE wordt gebruikt voor alle peuters waar iets mee aan de hand is, variërend van logopedische problemen tot situaties in multi-probleemgezinnen waarvoor een SMI-indicatie wordt afgegeven. Vervolgens komt een peuter dan in aanmerking voor VVE.

De wet geeft aan voor welke groep het OAB budget bedoeld is (WPO artikelen 158 t/m 160). Met de term ‘doelgroepkinderen’ worden alleen de kinderen bedoeld  die een taalachterstand in het Nederlands hebben die veroorzaakt is door onvoldoende taalaanbod in het Nederlands. Er zijn gemeenten die zich niet specifiek richten op een taalachterstand in het Nederlands, en meertaligheid inzetten als kans om taalontwikkeling in het Nederlands te stimuleren. Een voorbeeld is de gemeente Zaanstad. Lees voor meer informatie en inspiratie hun handboek voor professionals.

Een taalachterstand kan ook veroorzaakt worden door een spraak- of taalontwikkelingsstoornis. Kinderen met deze stoornissen behoren niet tot de doelgroep van VVE. Extra ondersteuning, zoals logopedie, is vaak nodig.

Het is mogelijk om ook jongere kinderen op te nemen in de doelgroepdefinitie, maar de gemeente heeft de verplichting om voldoende kwantitatief (totaal 960 uur) en kwalitatief voorschools aanbod te bieden aan de doelgroeppeuters tussen de 2,5 en 4 jaar. Het staat de gemeente vrij om hier boven meer te bieden, dus ook voor kinderen jonger dan 2,5 jaar! In de praktijk komt jonger dan 2 jaar starten met VVE niet of nauwelijks voor.

Ja, dat mag. Kinderopvang, en daarmee dus ook ve, kan aangeboden worden tot de dag dat het kind naar een school toe gaat. Er zijn diverse gemeenten, zoals Geertruidenberg die dit (ve-aanbod na 4 jarige leeftijd) expliciet in hun subsidieregeling hebben opgenomen.

Resultaatafspraken

Ja, in WPO artikel 160 staat dat gemeenten en schoolbesturen verplicht zijn de afspraken te maken en hierover jaarlijks in gesprek te gaan. De Onderwijsinspectie kan scholen/schoolbesturen hierover bevragen tijdens het vierjaarlijkse Inspectiebezoek.

Nee, in WPO artikel 160 staat dat gemeenten en schoolbesturen verplicht zijn de afspraken te maken en hierover jaarlijks in gesprek te gaan. Deze verplichting geldt dus wettelijk niet voor voorschoolse instellingen. Het staat hen dus vrij om deel te nemen.

Het minst sterke argument is de wettelijke verplichting, want dan zou men alleen meedoen om aan de wettelijke verplichting te voldoen. Belangrijk is om samen te zoeken wat de meerwaarde kan zijn van het maken en monitoren van Resultaatafspraken VVE. De essentie is dat door inzicht in wat VVE oplevert er samen gekeken kan worden of en welke verbeteringen in VVE-beleid en/of VVE-uitvoering noodzakelijk of gewenst zijn op gemeentelijk en op school(bestuurlijk)niveau. Het inzicht van de behaalde resultaten in VVE dienen dus vooral om een gesprek met elkaar op gang te brengen over de dingen die goed zijn en de dingen die wellicht beter kunnen.

Ten eerste is het belangrijk om hier samen met de schoolbesturen en eventueel aanbieders van voorschoolse educatie in op te trekken. Om te zorgen voor draagvlak en te voorkomen dat je straks resultaatafspraken hebt die niet meetbaar blijken te zijn.

Op inhoudelijk zijn er hulpmiddelen en handvatten te vinden in de kennisbank, bijvoorbeeld in deze brochure

Een veel toegepaste resultaatafspraak, die te gebruiken is met bijna alle kindvolgsystemen: 80% van de (VVE)-kinderen die met een taalachterstand instroomt, maakt een bovengemiddelde groei door tot de uitstroom voorschool/einde groep 2.

Kleutertoetsen worden vanaf augustus 2022 afgeschaft. Het volgen van de ontwikkeling van alle leerlingen is en blijft een taak van het onderwijs. Veel scholen hanteren nu al observatiesystemen om de ontwikkeling te kunnen volgen. Normering betekent dat de ontwikkeling van een individueel kind kan worden afgezet tegen een gemiddeld niveau (de norm). Bijna elk observatiesysteem heeft een dergelijke normering.

De richtlijn is dat het Rijk heeft gemeld dat op lokaal niveau bepaald mag worden wie doelgroep VVE is en wie niet. Dit betekent dat er vanuit het Rijk geen vaste regels zijn met betrekking tot het intrekken van een VVE-indicatie.

Tegelijkertijd is, vanuit wetenschappelijk onderzoek, bekend dat doelgroepkinderen blijvend risico lopen op taalachterstanden en dat ingelopen achterstand ook weer kan verdwijnen als het extra aanbod wegvalt. Daarbij gaat de VVE-indicatie niet alleen om daadwerkelijke achterstanden maar (juist) ook om het risico op die achterstanden door omgevingsfactoren zoals opgenomen in de CBS-indicator.

Nee, er zijn geen landelijke criteria. Dit is ook eigenlijk niet de bedoeling. Want ook als een peuter op 3-jarige leeftijd het goed doet, blijft het risico op het alsnog oplopen van achterstanden bestaan. Dat wil je voorkomen. De ouder kan wel vragen om het niet te registreren en/of door te geven.

Kwaliteit

1. Landelijk toezicht op gemeentelijke taken kinderopvang

Bij het toezicht op gemeentelijk niveau (landelijk) gaat de Inspectie van het Onderwijs als volgt te werk: zij analyseert een aantal informatiebronnen, zoals jaarverslagen van gemeenten, verslagen van regio-overleggen met vooral gemeenten en GGD’en, bestuurlijke overleggen, congressen, overleggen met stakeholders, en andere binnenkomende signalen. Op basis hiervan doet de Inspectie van het Onderwijs onderzoek. Het kan gaan om thema-onderzoeken, presentaties in regio-overleggen en workshops. Ook kan er aanleiding zijn om op individueel gemeentelijk niveau onderzoek uit te voeren.

De Inspectie van het Onderwijs brengt jaarlijks een rapport uit dat landelijk een beeld geeft over de uitvoering van de aan de gemeenten en de GGD opgedragen taken. Gemeentelijke taken zijn hier:

  • een goede en actuele uitvoering van het Landelijk register kinderopvang en peuterspeelzalen (hierin zijn alle locaties kinderopvang en peuterspeelzalen van de gemeente opgenomen),
  • tijdige afhandeling aanvragen,
  • uitvoering inspecties (in opdracht van gemeenten door de GGD) en
  • handhaving op geconstateerde tekortkomingen.

2. Onderzoek bij individuele gemeente

Op individueel gemeentelijk niveau is er risico gestuurd toezicht, dus op basis van signalen n.a.v. het landelijk onderzoek. Als er vervolgens onderzoek is gedaan bij een gemeente, dan wordt het onderzoeksrapport op de website gepubliceerd. Indien de kwaliteit van de uitvoering van de gemeente achterblijft, worden er verbeterafspraken gemaakt om de uitvoering op orde te brengen.
De inspectie hanteert drie statussen, te weten:
   Status A: De gemeente leeft haar wettelijke taken na;
   Status B: De gemeente leeft haar taken onvoldoende na en werkt mee aan verbetering;
   Status C: De gemeente leeft haar wettelijke taken niet of onvoldoende na en werkt niet of onvoldoende mee met de       inspectie aan de verbetering hiervan.
Inspectie maakt de statussen van gemeenten bekend op haar website.

Ook is er toezicht door de Inspectie van het Onderwijs op de manier waarop de gemeenten de verplichtingen omtrent het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOAB) nakomen, volgens artikel 160 WPO en artikel 15h WOT.

De inspectie bekijkt de volgende punten:

  • Is er ten minste jaarlijks overleg tussen de gemeente, de houders en de schoolbesturen
  • Zijn er afspraken gemaakt over de definitie van de doelgroepkinderen voor voorschoolse educatie, de toeleiding, de doorlopende leerlijn en de resultaten van de vroegschoolse educatie. 

Daarnaast wordt nagegaan of de gemeente zorg draagt voor voldoende voorzieningen in aantal en spreiding waar kinderen met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal deel kunnen nemen aan voorschoolse educatie. 

Bij het toezicht op VVE in OAB-gemeenten wordt het waarderingskader toezicht op gemeenten in bijlage 4 van het Onderzoekskader 2017 gebruikt. Alle gemeenten krijgen in het voorjaar de jaarlijkse vragenlijst vve. In de zomer wordt een risicoanalyse gemaakt t.a.v. wel/niet nakomen wettelijke eisen, waaronder de resultaatafspraken. Na de zomer volgen onderzoeken bij gemeenten die risico’s vertonen t.a.v. de wettelijke eisen. 
Hierbij kan de inspectie ook veranderingen in het gemeentelijke VVE-beleid opnemen in het onderzoek. Dat kan gaan om niet-wettelijke aspecten van kwaliteit zoals ouderbeleid en interne kwaliteitszorg en is bedoeld om de gemeentelijke context van VVE op de locaties in beeld te brengen. Het onderzoek wordt gepubliceerd ineen rapport dat, na hoor en wederhoor, openbaar wordt op grond van artikel 8 van de Wet Openbaarheid Bestuur.


Voldoet de gemeente niet aan de wettelijke eisen dan dient de gemeente dat zo snel te herstellen. Uiteindelijk kan de inspectie het dossier overdragen aan de minister van OCW. De minister kan besluiten tot indeplaatsstelling.

De Inspectie van het Onderwijs voert signaal gestuurd toezicht uit op de kwaliteit van voorschoolse educatie op locaties met gesubsidieerde voorschoolse educatie in alle OAB-gemeenten. Aanleidingen voor een onderzoek op een locatie met voorschoolse educatie zijn onder andere signalen van de GGD over tekortkomingen in de basisvoorwaarden voorschoolse educatie en de pedagogische praktijk, signalen van de basisscholen over het ontbreken van voldoende kwaliteit van de voorschoolse educatie, of signalen van anderen, zoals de gemeente, houders en ouders. De Inspectie analyseert twee keer per jaar de GGD-rapporten.

Hoe het onderzoek voorschoolse educatie wordt uitgevoerd, staat beschreven in het Onderzoekskader 2017 voor het toezicht op voorschoolse educatie en het primair onderwijs (pag. 55).

In de WOT (art. 15i) staan de onderwerpen die de inspectie op de locaties met gesubsidieerde voorschoolse educatie kan onderzoeken:

  • de basisvoorwaarden voor voorschoolse educatie;
  • het informeren van ouders en ouderbetrokkenheid;
  • de kwaliteit van de educatie;
  • ontwikkeling, zorg en begeleiding van de kinderen;
  • kwaliteitszorg;
  • de doorgaande lijn tussen voor- en vroegschoolse educatie.

De voorschoolse educatie vindt plaats in een kindercentrum. De inspectie kijkt naar de inhoud van het pedagogisch beleidsplan wat voorschoolse educatie betreft (art. 4a). Dit artikel gaat over de verplichting voor houders om in het pedagogisch beleidsplan het beleid voor voorschoolse educatie te beschrijven, te evalueren en bij te stellen en naar het taalniveau dat de beroepskrachten moeten beheersen.

Een onderzoek op locatieniveau leidt tot een rapport dat, na hoor en wederhoor, openbaar wordt op grond van de WOT (zie par. 8.3). De Inspectie stuurt een afschrift van het rapport aan de gemeente.

Op scholen met veel doelgroepkinderen en gewichtenleerlingen vindt toezicht plaats op de kwaliteit van het onderwijs, waaronder de kwaliteit van vroegschoolse educatie in de groepen 1 en 2. Ook hier kunnen signalen leiden tot een onderzoek of tot een andere actie, bijvoorbeeld een gesprek met het schoolbestuur.
Aanleiding voor een onderzoek op een basisschool, inclusief de vroegschoolse educatie, kan zijn:

  • risico’s in de kwaliteit van het onderwijs, waaronder de kwaliteit van het onderwijs aan het jonge kind;
  • signalen van gemeenten, houders of voorscholen over het ontbreken van voldoende kwaliteit van de vroegschoolse educatie;
  • een onderzoek op verzoek bij een goede school (zie par. 5.2.4).

De Inspectie gebruikt het waarderingskader PO. Afhankelijk van de situatie strekt het onderzoek op een basisschool zich alleen uit tot de vroegschoolse educatie in de groepen 1 en 2, of maakt dit onderdeel uit van een onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs op de gehele basisschool. In het regeerakkoord 2018 “Vertrouwen in de toekomst” wordt geschreven dat de afspraken uit de sectorakkoorden worden gehandhaafd, met uitzondering van de landelijke norm om zittenblijven bij kleuters terug te dringen.  Binnen het leerlingvolgsysteem zullen er gedurende de kleuterperiode vanaf 2020 geen toetsen worden afgenomen. 

Het (jaarlijkse) toezicht op de basisvoorwaarden voorschoolse educatie, zoals beschreven in het gelijknamige Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (hierna: het besluit), vindt plaats door de GGD. De Inspectie van het Onderwijs is ook bevoegd om toezicht te houden op deze voorwaarden, maar doet dit alleen als er signalen zijn die dat noodzakelijk maken. (zie boven).
De GGD beoordeelt of locaties aan de eisen van het besluit voldoen. In sommige gemeenten kijkt de GGD ook meer inhoudelijk naar de kwaliteit van de educatie.

Zie ook de brochure voor houders in de kinderopvang Toezicht en Handhaving Kinderopvang van de GGD.

GGD Brochure

Er wordt nu vooral door observatie gecontroleerd. Er vindt een gesprek plaats met de beroepskracht waarom de beroepskracht op deze manier gehandeld heeft. Over de manier van toezichthouden is nog discussie gaande, zie de brief van staatssecretaris van Ark op 3 september 2019 over het bevorderen van de dialoog en de flexibiliteit. 

Hierin moet beschreven zijn wat de visie van de kinderopvangorganisatie op voorschoolse educatie is en hoe deze visie herkenbaar is in de dagelijkse praktijk. 

  • Hoe wordt de ontwikkeling van het jonge kind gestimuleerd? (Taal, rekenen, motoriek, sociaal-emotionele ontwikkeling)
  • Hoe wordt de ontwikkeling van peuters gevolgd en hoe stem je het voorschoolse educatie aanbod hierop af?
  • Hoe worden ouders betrokken bij de ontwikkelingsstimulering?
  • Inrichting van een passende ruimte met passend materiaal.
  • Hoe worden de inhoudelijke aansluiting tussen voor- en vroegschoolse educatie en een zorgvuldige overgang vormgegeven?

De aanbieder moet regelen dat de uren van de pedagogisch beleidsmedewerker op een juiste manier worden ingezet. De gemeente is eindverantwoordelijk als het gaat om voldoende inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker. 

Ja, dit mag.

De GGD vraagt, op wettelijke basis, altijd naar de stand van zaken (het aantal doelgroeppeuters per locatie) op 1 januari. Meestal worden subsidies aan dezelfde peildatum gekoppeld, maar niet in alle gemeenten is dit het geval. Dat betekent echter wel dat de aanbieder meer moet bijhouden en ook in de verantwoording richting de gemeente en de GGD kan dit mogelijk tot verwarring leiden. Het is dus zeker niet verboden om een afwijkende peildatum te hanteren, maar het kan dan dus zijn dat de werkelijk gevraagde inzet in uren iets hoger is, want dan is enkel peildatum 1 januari leidend. Dit is achteraf recht te trekken bij de subsidieverantwoording.

OAB in het onderwijs

Er is geen wettelijke verplichting voor werken met een VVE-erkend programma. De Inspectie van het Onderwijs verwacht van scholen met veel achterstandskinderen dat ze een beredeneerd aanbod doen voor onderwijsachterstandsbestrijding in de kleutergroepen. Een erkend VVE-programma is altijd een beredeneerd aanbod, maar een school mag hierin een andere keuze maken. In dat geval vraagt de Inspectie wel om de redenen achter deze keuze.

NP Onderwijs

In principe krijgt het samenwerkingsverband middelen om het onderwijs voor hoogbegaafden in te richten en dienen de NPO-middelen te worden gebruikt voor achterstanden die zijn opgelopen door de coronamaatregelen. Het is mogelijk NPO-gelden in te zetten voor deze groep leerlingen in te zetten, mits duidelijk is welke achterstanden deze leerlingen precies hebben opgelopen door corona en op welke manier de inzet gaat helpen om die specifieke achterstanden in te lopen.

Let op: het gaat dus expliciet niet om achterstanden die deze leerlingen hebben doordat het reguliere onderwijs niet goed aansluit op hun behoeften. Daar zijn inderdaad de middelen van het samenwerkingsverband voor.