Voor de kinderopvang in het algemeen verwijzen we naar de website van de Brancheorganisatie Kinderopvang. Voor de voorschoolse educatie zijn dat de Wet op het primair onderwijs (WPO), de artikelen 158 t/m 163, het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie en de Wet op het onderwijstoezicht (WOT).
OCW gaat niet over de doelgroepbepaling door gemeenten/scholen, dit wordt overgelaten aan de gemeenten en haar partners. Wel is OCW bezig met het leggen van een kader waarin naar verwachting het opleidingsniveau van de ouders en een andere thuistaal dan het Nederlands een gaan rol spelen. Zie daarvoor deze brief aan de Tweede Kamer van 21 november 2024.
Het is dus aan de gemeenten en/of schoolbesturen om zelf te bepalen wie in aanmerking komen voor voor- en vroegschoolse educatie. Dit maakt lokaal maatwerk mogelijk. Er is een handreiking over de doelgroepdefinitie beschikbaar en er zijn diverse goede praktijkvoorbeelden op de website van het GOAB-ondersteuningstraject.
Er zijn gemeenten zijn waar voorschoolse educatie wordt gebruikt voor alle peuters die (een risico op) een (taal)achterstand in het Nederlands hebben, variërend van peuters die vanuit huis een andere taal spreken (Arabisch, Turks, Pools), tot peuters die thuis weinig tot geen taalstimulering krijgen tot peuters met een (vermoeden van een) taalontwikkelingsstoornis (tos). In principe vormt deze laatste groep kinderen geen voorschoolse doelgroep. Zij zijn vaak meer gebaat bij een intensieve één-op-één aanpak, zoals logopedie of een andere specialistische interventie (met visuele ondersteuning, gebaren).
De Wet op het primair onderwijs (WPO) geeft aan voor welke groep het GOAB-budget bedoeld is, dit staat in de artikelen 158 t/m 160. Met de term ‘doelgroepkinderen’ worden alleen de kinderen bedoeld die een (risico op een) taalachterstand in het Nederlands hebben die veroorzaakt is door onvoldoende taalaanbod in het Nederlands. Er zijn gemeenten die zich niet specifiek richten op een (risico op een) taalachterstand in het Nederlands, en meertaligheid inzetten als kans om taalontwikkeling in het Nederlands te stimuleren. Een voorbeeld is de gemeente Zaanstad. Lees voor meer informatie en inspiratie hun handboek voor professionals: meertalig opgroeien.
Het is mogelijk om ook jongere kinderen op te nemen in de doelgroepdefinitie, maar de gemeente heeft de verplichting om voldoende kwantitatief (totaal 960 uur) en kwalitatief voorschools aanbod te bieden aan de doelgroeppeuters tussen 2,5 en 4 jaar. Het staat de gemeente vrij om meer uren te bieden, ook aan kinderen jonger dan 2,5 of 2 jaar.
Ja, dat mag. Kinderdagopvang, en daarmee dus ook voorschoolse educatie, kan aangeboden worden tot de dag dat het kind naar een school gaat. Ouders hebben ook recht op kinderopvangtoeslag voor dagopvang tot het 5e levensjaar, het moment waarop de leerplicht ingaat. Er zijn diverse gemeenten, zoals Geertruidenberg, die een voorschools aanbod na het 4e levensjaar expliciet in hun subsidieregeling hebben opgenomen. Dit wordt ook wel ‘verlengde peuteropvang’ genoemd.
Gemeenten bepalen zelf wie tot de doelgroep behoort, en dus in aanmerking komt voor voorschoolse educatie. Er zijn geen regels met betrekking tot het intrekken van een indicatie. In algemene zin raden we het af om de ve-indicatie stop te zetten. Het gaat hoofdzakelijk om kinderen die een (risico op een) (taal)achterstand in het Nederlands hebben vanwege minder gunstige thuisomstandigheden (denk aan armoede, stress, praktisch opleidingsniveau van ouders, korte verblijfsduur in Nederland, sociaal isoloment), kinderen uit kwetsbare maatschappelijke groepen dus. De kinderen hoeven niet feitelijk een (taal)achterstand in het Nederlands te hebben. Het risico bestaat dat bij het wegvallen van de indicatie – en daarmee dus het extra ontwikkelingsgerichte aanbod – ze wél een (taal)achterstand in het Nederlands ontwikkelen ten opzichte van kinderen die van huis uit taalontwikkelingsstimulering krijgen.
Nee, er zijn hiervoor geen landelijke criteria. Dit is eigenlijk ook niet de bedoeling. Want als een peuter zich op 3-jarige leeftijd naar verwachting ontwikkelt, blijft het risico op het ontwikkelen van een (taal)achterstand in het Nederlands bestaan. Dit is vooral het geval als er in de thuissituatie niets is veranderd dat ten goede komt aan het welzijn en de ontwikkeling van het kind. De ouder kan wel vragen om de indicatiestelling niet te registreren en/of door te geven aan de basisschool. Dit zal moeten worden gehonoreerd.
Ten opzichte van het aantal peuters in de Gemeentelijke Basisadministratie ontvangt 22 procent een indicatie voor voorschoolse educatie. Zie pagina 4 van deze handreiking over het vergroten van het doelgroepbereik uit 2023.
Landelijk stelt OCW voor 15 procent van de kinderen met het hoogste risico op een onderwijsachterstand extra financiering beschikbaar, ongelijk verdeeld over de gemeenten (circa 0% tot 27%). Dit wordt gedaan op basis van (een weging van) vijf indicatoren: opleidingsniveau van beide ouders, herkomst, verblijfsduur van de moeder in Nederland, het gemiddelde opleidingsniveau van de moeders op school en wel of niet in de schuldsanering. Hiervoor is door het CBS een dashboard onderwijsachterstanden ontwikkeld dat jaarlijks wordt geactualiseerd. Gemeenten wijzen op basis van hun eigen doelgroepdefinitie en -criteria meer doelgroeppeuters aan, zo blijkt uit dit onderzoek uit 2024.